Om de toegang tot een ISDN éénduidig vast te leggen, wordt gebruik gemaakt van een referentie-configuratie. Deze configuratie is gegeven in onderstaande afbeelding.
Over de koppelvlakken op de S- en T-referentiepunten wordt de procedure vastgelegd waarmee de eindapparatuur toegang tot het net verkrijgen. De ISDN eindapparatuur (TE1) wordt aangesloten op het S-referentiepunt. De oude analoge telefoon en andere eindapparatuur die niet is voorzien van een standaard ISDN-interface (TE2) wordt via een terminal adaptor (TA) aangesloten op het net.
In de Nederlandse situatie legt het T-referentiepunt de scheiding vast tussen het in-huis net en het lokale (telefoon)net. Tussen het lokale telefoonnet en de ISDN-terminal zit een network terminator (NT). De NT zorgt voor de transmissie en verzorgt de aansluiting van de verschillende terminals (TE). De NT kan dan ook worden onderverdeeld in twee delen. In de NT1 vindt de aanpassing plaats tussen de signalen op het lokale net en het in-huis net. De NT2 verzorgt onder andere de distributie van de signalen afkomstig van de NT1 naar de verschillende terminals. De NT-1 verricht dus functies op laag 1 van het OSI model, terwijl de NT2 functies verricht op laag 2 en 3 van het OSI-model.
Indien na de NT1 een NT2 volgt, bijvoorbeeld een bedrijfstelefooncentrale, dan kunnen er vanuit de NT2 verschillende S-bussen worden aangestuurd. Elke eindgebruiker krijgt zijn eigen S-bus. Zonder NT2 is er één passieve S-bus die direkt vanuit de NT1 wordt aangestuurd. Aan een dergelijke S-bus kunnen maximaal 8 terminals worden aangesloten. Deze laatste situatie komt dus in plaats van een normale particuliere telefoonaansluiting.
Andere in-huis netten zijn ook mogelijk, bijvoorbeeld een LAN. In dat geval kunnen we het LAN ondergebracht denken in de NT2.
« Terug | Verder» |